De Schoo-lezing van onze minister van justitie
Minister Dilan Yeşilgöz-Zegerius hield de H.J. Schoo-lezing 2022. Zij begint met: “Vandaag precies 42 jaar geleden, op 12 september 1980, nam in Turkije het leger met geweld de macht over.”
Dat is een prima begin. Maar niet helemaal geschikt voor wat daarop volgt. De minister schetst de gebeurtenissen uit 1980 als een staatsgreep, wat juist is. Maar zij verzuimt te vertellen dat Turkije een turbulente politieke geschiedenis heeft, waarbij het leger niet zelden de seculiere staat beschermde tegen de opmars van de islamisten.
De minister wil het natuurlijk allebei niet, prima, maar dat “het leger” het in Turkije altijd of zelf maar vaak bij het verkeerde eind heeft, is niet zonder meer duidelijk. “Machtsovername door de junta” klinkt heel angstaanjagend natuurlijk, maar de Turkse geschiedenis is er niet een van lieve democratische regimes versus junta’s (wat enigszins de tegenstelling lijkt te zijn in haar rede), maar van de keuze tussen een autoritair seculier bewind en een islamistische theocratie. Helaas is dát het ware dilemma. Het is vaak kiezen tussen twee opties waarbij je de minst kwade moet kiezen. Zie Pierre-Jean Luizard, Laïcités autoritaires en terres d’islam (2008).
Na dit enigszins misleidende begin (maar dat laten we verder zitten), gaat de minister schetsen wat zij ziet als de bedreigingen voor de democratische rechtsstaat in ons land. Wat zij wil verdedigen is: “De vrijheid jezelf te zijn, je uit te spreken, je leven te leiden zoals je dat zelf wilt. Democratische, liberale waarden als de vrijheid van meningsuiting.”
Ja, wie wil dit niet verdedigen? Maar verdedigt haar partij die waarden nog, tegenwoordig? Verdedigt de regering die? Het “koesteren” van de vrijheid, zoals de minister van haar ouders had geleerd is mooi, maar je moet ook een realistische diagnose geven van gevaren die deze vrijheid bedreigen. Als je daarmee, met die diagnose dus, grote fouten maakt, kan je koesteren wat je wil, maar kom je nergens.
Laat ik proberen een paar kanttekeningen te maken bij haar rede. Ik beperk mij tot de eerste helft van haar rede om te voorkomen dat deze tekst te lang wordt.
Daar gaan we dan.
Terecht zegt de minister dat de “rechtsstaat borgt dat elke handeling van de overheid zijn grondslag moet vinden in de wet”. Hear, hear. Mogen we dit opvatten als een subtiele kritiek op alle de rechtsstaat ondermijnende maatregelen die de regering (waar zij nu deel van uitmaakt) heeft genomen in de strijd tegen het virus? Gingen die maatregelen naar het oordeel van deze minister dan toch een beetje te ver? Waren ze onnodig?
Die vraag wordt niet beantwoord in de Schoo-lezing. Wel zegt zij: “En niet zomaar een wet, maar een democratisch tot stand gekomen wet.” Kijk eens aan, corrigeert déze minister het ondemocratisch optreden van haar voorganger? En van het gehele kabinet? Gaat zij dat nu anders doen? Geen noodwetgevingen meer?
Daarop krijgen we geen antwoord. Toch is zij soms best openhartig, zoals hier: “Ook als ik naar mijn huidige portefeuille kijk, moet ik eerlijk zijn. De georganiseerde drugscriminaliteit heeft jaren en jaren welig kunnen tieren en zich in onze samenleving kunnen nestelen.” Prima, dat zei haar voorganger Grapperhaus ook. Hij heeft niets bereikt tijdens zijn ministerschap.
“Daar heeft ook mijn partij met de neus bovenop gezeten. Alle inzet ten spijt, we hadden verder kunnen en moeten zijn, met de aanpak van deze ernstige vorm van criminaliteit.” Oké, dus niet alleen Grapperhaus heeft niks bereikt, ook haar eigen partij niet. Enfin, we spreken elkaar dus over een jaartje weer? Eens kijken hoe de vlag erbij hangt dan.
Spannend wordt het hier: “Er zijn namelijk krachten die heel bewust en systematisch onze manier van leven aanvallen. Door de hoeders van onze rechtsstaat te intimideren. Te bedreigen. En erger.”
Prima, maar wie zijn die “aanvallers” dan? De minister zegt: “Bij directe, rechtstreekse aanvallen op de democratische rechtsstaat denk ik meteen aan de eerste grote politieke gebeurtenissen in mijn volwassen leven, in 2002 en 2004: de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh.”
Goed zo. Maar laten we dan ook even benoemen wat in het geding was bij deze twee aanvallen. We willen tenslotte een goede analyse, niet? Daarop moet het toekomstig beleid van het ministerie van justitie gebaseerd zijn. Dus geen gepraat met meel in de mond. Die aanvallen kwamen van:
- Extreemlinks (Volkert van der G.);
- Jihadisme (Hofstadgroep, Mohammed B.).
Dus 2002 en 2004 hadden “daders”. En die daders waren dus niet – fasten your seatbelts – de nazi’s, fascisten, racisten, xenofoben, islamofoben, complottheoriebedenkers, wappies – nee, het waren 1. extreemlinks en 2. jihadisme.
Ja, ok, Breivik. Ja, ok, Trenton Tarrant. Maar we hadden het even niet over Noorwegen of Nieuw-Zeeland. Over Nederland ging het. De minister had het over 2002 en 2004 en net als haar voorgangers geen centimeter vooruitgang hebben geboekt in de strijd tegen de drugscriminaliteit, hebben zij ook geen centimeter vooruitgang geboekt in de strijd tegen extreemlinks (2002) en jihadisme (2004).
Als we dat dan even hebben vastgesteld, kunnen we misschien verder komen met de analyse.
Over 2002 en 2004 zegt de minister dan: “Een hardere klap in het gezicht van de rechtsstaat, kon ik mij niet voorstellen. Ik verwachtte dan ook een compromisloze reactie. Dat Nederland pal zou staan voor de vrijheid van meningsuiting. Maar ik schrok van wat er in werkelijkheid gebeurde. In een deel van de reacties klonk twijfel door. Misschien was het toch beter om een toontje lager te zingen, zo leken sommigen te vinden.”
Paar opmerkingen.
Eerste: 2002 en 2004 waren niet primair een klap in het gezicht van de “rechtsstaat”, maar van de “staat”. Accentverschil, maar toch belangrijk. De staat beoogt handhaving van het geweldsmonopolie op het grondgebied van de staat. En dat lukte dus niet in 2002. Maar het lukte nog veel minder met 2004: jihadisme groeit. Benoem dat. En bedenk een strategie voor de bestrijding daarvan. De mijne? Cultureel contraterrorisme. Het uitdragen van een “tegen-narratief”.
Ik ga dat nu niet uitleggen, maar vervolg mijn analyse van de lezing van de minister. “Na de moord op Van Gogh ontstond discussie om een wetsartikel over godslastering nieuw leven in te blazen. Ik vond en vind dit nog steeds een onvoorstelbare reactie.”
Goed zo, minister. Spot on, godslastering. Maar noem de boosdoeners maar, namelijk uw voorgangers J.P.H. Donner en Ernst Hirsch-Ballin. U gaat breken met dat gepamper. Goed! Dat is het cultureel contra-terrorisme dat u inderdaad moet gaan bedrijven. En zorg dat u goed wordt geïnformeerd over die “godslastering”. Lees The Fall and Rise of Blasphemy Law. Onderschat dit niet. Dit gaat echt een lange strijd worden. Een harde strijd ook. Ik vraag mij af or zich dat realiseert.
Maar met uw ambitie om de vrijheid van expressie te gaan verdedigen waarop het jihadisme een aanslag vormt (Rushdie, Van Gogh, Westergaard, Paty) gaat u in conflict komen met D66, GroenLinks, PvdA misschien, en u zult worden aangevallen in de NRC. U gaat verweten worden dat u “rechts in de kaart speelt”, stereotypen bevestigt over minderheden. De echte schreeuwers gaan u zelf een “islamofoob” noemen. Maar dat geeft niet. Met uw migratieachtergrond bent ú de vrouw om dit te gaan doen. Uw voorgangers in uw partij zijn Ayaan Hirsi Ali en Frits Bolkestein. Uw voorgangers op uw ministerie waren allemaal westerse oikofoben en occidentofoben. Die waren vlees voor de wokies. U niet. Dus hier ligt een historische kans. PVV, FVD, JA21, BVNL, ze gaan u allemaal helpen. SP ook wel misschien.
U komt alleen echt op voet van oorlog te staan met D66. Die faciliteren het jihadisme. Maar zelfs het CDA doet dat niet meer, na eerst dramatische soumission onder Balkenende (“Zo gaan we niet met elkaar om”) en Donner (sharia? Ook goed hoor, mits bij meerderheid van stemmen aangenomen).
Kijk, hier neemt de minister haar voorgangers in het justitiebeleid op de korrel (Donner en Hirsch Ballin): “In de nasleep van de internationale cartoonrellen en de film Fitna werd in mei 2008 cartoonist Nekschot door tien politieagenten van zijn bed gelicht omdat hij de islam zou hebben beledigd. Na anderhalve dag was hij weer vrij, maar het signaal was duidelijk: Nederland is onder druk te zetten, de vrijheid van meningsuiting is onderhandelbaar.”
Goed dat u dit zo duidelijk zegt! En hier mag nog wel bij: die Nekschot werd dus van zijn bed gelicht onder uw voorganger Hirsch Ballin. Zou ik toch nog even duidelijk zeggen, als ik u was, want op uw ministerie werken wellicht nog mensen die dit beleid van appeasement ten aanzien van het jihadisme (blaming the victim) hebben vorm gegeven. Die ambtenaren moeten goed weten dat nu, onder uw bewind, een andere wind waait.
Tot zover de eerste helft van uw lezing. Over dat tweede deel heb ik ook nog wel wat te zeggen, maar ik laat het voor nu even hierbij. Want ik wil niet teveel van uw tijd vragen. Misschien kom ik er nog op terug.
----------------------
Paul Cliteur is coauteur van “Rushdie’s critics”, The Fall and Rise of Blasphemy Law (2016).